Gisteren waren we al even op Vágar, het eiland ten westen van Streymoy, maar toen was het uitzonderlijk slecht weer, zelfs voor Faeröer, met erg veel sneeuw, slecht zicht en smalle wegen. Geen goede combinatie. We hoorden later dat ze zelfs wegen hadden afgesloten hetzij vanwege de enorme sneeuwval, hetzij omdat de grond was gaan schuiven en er dikke rotsblokken naar beneden waren gekomen tot op de weg. Lang verhaal kort, vandaag de herkansing.
We rijden via een zeetunnel die nu alweer zo’n twintig jaar in gebruik is, maar waar wel veertig jaar over gedaan is om hem te bouwen. Ze hebben hier een prima systeem voor het betalen van tol voor de zeetunnels. Je betaalt gewoon achteraf online. De passages worden goed gecontroleerd en je krijgt een boete wanneer je na zes dagen nog niet hebt afgerekend. Dat loopt op als je hier woont, want die tunnels zijn wel heel gemakkelijk! Van bovenaf gezien lijkt dit eiland op een hondenkop, waarbij de Sørvágsfjørður de bek is en het Fjallavatn (meer) het oog. Op dit eiland lopen nauwelijks wegen. Kenmerkend zijn wel de twee langgerekte meren, een aan de zuidkant en een aan de noordkant, met net geen verbinding met de oceaan. Laat dat nu net één van de highlights zijn die we vandaag willen gaan ontdekken.
We rijden eerst zover mogelijk naar het noordwesten, naar het plaatsje Gásadalur. Het dorp met de waterval. Het is hier behoorlijk afgelegen, tot 2006 kon je hier slechts komen per boot. De enige route over land was door de bergen, de oude postroute vanaf Bøur die drie keer in de week door de postbode werd gelopen. De route bestaat nog steeds. De weg omhoog wordt echter als zeer uitdagend geclassificeerd. Het klinkt allemaal zo onwaarschijnlijk en toch is het nog niet eens zo lang geleden.

Het piepkleine kleurige dorpje met 12 inwoners (hier wordt ons Saaksum met een kleine honderd inwoners als een royale plaats gezien!) ligt op het enige vlakke stuk in de verre omtrek. We parkeren de auto op de daarvoor bedoelde plekken en wandelen rustig naar het punt vanwaar je de waterval goed kunt zien. Vanaf hier heb je werkelijk een prachtig zicht op én een grote waterval én het dorpje op het plateau erboven temidden van hoge bergen. We hebben gelukt en aanschouwen dit tafereel net tussen de sneeuwbuien door. Het weer is reuze veranderlijk. Ze zeggen hier dat je bij ongunstige weersomstandigheden gewoon even vijf minuten moet wachten om het te zien veranderen. Dat is wel een heel optimistische kijk, maar het weer verandert absoluut vaak en snel.
Terug in Bøur kijken we uit over de rotseilanden Gáshólmur en Tindhólmur. Over het eerste is weinig te vertellen. De tweede wordt echter omschreven als een spectaculair en zeldzaam eiland zonder inwoners, met 5 pieken en 2 zomerhuisjes. De vijf toppen maken het eiland zo bijzonder dat ze zelfs een naam hebben gekregen: Ytsti, Arni, Lítli, Breiði, Bogni. Vrij vertaald komt dit neer op Verst, Adelaar, Klein, Breed en Gebogen. Niet erg inspirerend, maar ik denk dat de hoogste top (262 meter) de naam Adelaar draagt? Een legende bevestigd mijn theorie. Het verhaal gaat dat Tindhólmur niet altijd onbewoond is geweest. Een jonge boer, Rasmus, uit de buurt had zoveel onenigheid met zijn dorpsgenoten dat zij hem een stuk land op Tindhólmur aanboden om van hem af te zijn. Een win-win situatie, want Rasmus had een prima leven op het eiland met zijn schapen en voldoende vis en vogels om in zijn eigen onderhoud te voorzien. Op een dag sloeg het noodlot toe. Een grote adelaar nam het 2 jaar oude zoontje van Rasmus mee naar de hoogte piek op het eiland (Arni), waar haar jong hem oppeuzelde. Logisch dat Rasmus en zijn vrouw hier niet langer wilden wonen, toch? Net naast (of voor, het is maar hoe je ernaar kijkt) Tindhølmur ligt Drangarnir, de beroemdste rotsformatie van de Faeröer. Deze indrukwekkende 70 meter hoge zeeboog met een iconisch gat steekt recht uit de Noord-Atlantische Oceaan omhoog. Al met al genoeg om je even te vergapen aan het uitzicht!

We rijden verder naar Miđvágur, met 1000 inwoners het grootste plaatsje van het eiland. Vanwege de ingesloten baai was ook dit plaatsje vooral bekend om haar walvisvangst. De dieren zwommen hier gewoon naar binnen, waardoor ze in 1899 zelfs de grootste vangst ooit hadden; er landden zo’n 1300 dieren op het strand. Tegenwoordig is deze plaats het startpunt voor een wandeling naar Trælanípa of de slavenrots. Zo genoemd omdat, in de tijd van de Vikingen, slaven die niet meer in staat waren hard werk te verrichten hier van de rots werden gegooid om te pletter te vallen op de rotsen beneden. Het is ook de plek waar meer en oceaan elkaar ontmoeten. Zo’n plek spreekt tot de verbeelding!
Vanaf de parkeerplaats is er slecht één pad naar het uitzichtpunt. Het pad loopt langs het Sørvágsvatn-meer, het langgerekte meer in het zuiden. De meeste mensen noemen dit meer gewoon ‘Vatniđ’ oftewel ‘het water’. Omdat het gisteren flink gesneeuwd heeft, is het pad niet overal duidelijk zichtbaar en is het redelijk glad en glibberig. Ondanks deze ongemakken is het ook volop genieten van de wereld om ons heen. Het pad voert ons telkens door kleine stroompjes waar je over stenen je weg door moet vinden. Ik ben blij met een stevige hand als steuntje met het zoeken naar de meest gemakkelijke weg. Langzaam maar zeker komen we steeds dichterbij, de verwachtingen raken meer en meer gespannen. Het laatste stuk gaat steil omhoog. Er zijn stukken waarin een soort trapje is gemaakt, maar over het algemeen is de grond hier erg modderig en glad. Dit is voor mij een brug te ver en ik besluit mij aan de voet van de berg te vermaken en me te verbazen over de enorme kliffen aan de ene kant en het spectaculaire gegeven van een meer wat boven de oceaan lijkt te zweven aan de andere kant.
Uiteraard gaat de durfal onder ons wel verder naar boven waar hij de meest adembenemende foto’s heeft gemaakt. Hoewel ik het dus niet allemaal samen heb gezien, heb ik zeker de afzonderlijke delen goed in me op kunnen nemen en mijn eigen voorstelling van het geheel kunnen maken. Zoals zo vaak haalt ook hier de verbeelding het niet bij de werkelijkheid!
